Dit artikel is gepubliceerd in BEET/ROVERS editie februari 2014
Het vangen van
een snoekbaars in de polder ervoer ik altijd als een gloriemoment. Zeldzaam en
alsof ik op dat moment extra goed had gevist. Ik ving ze bijna nooit op de door
mij gebruikte kunstaasjes, laat staan op doodaas. Ik vermoedde zelfs dat de
grote snoekbaarzen, die vroeger over de polderstelsels heersten, uitgestorven
waren. Had ik het dan toch mis?
Het begon
allemaal met een zoektocht naar snoek. Opgegroeid met het idee dat je eerder
vis vangt als je vist waar de vis zit, hanteer ik meestal een mobiele, zoekende
aanpak. Door te beredeneren waarom een snoek zich ergens zou ophouden, valt in
de winterperiode al een groot deel van het water uit te sluiten. Voedsel is
hierbij naar mijn mening veruit de meest invloedrijke factor.
Prooivissen
zoeken dus. Gelukkig kunnen vismaten Rolf en Wouter zich hier ook in vinden, waardoor
we onze kennis en krachten kunnen bundelen. Onderling vertrouwen is hiervoor
belangrijk, maar daarmee zit het bij ons wel goed. In overleg kiezen we elk een
vrij groot gebied om verkennend af te vissen. Na een paar weken evalueren we de
boel en leggen we potentiele hotspots naast elkaar. Deze plekken vissen we vervolgens
in de late herfst of begin winter (afhankelijk van de watertemperatuur) gezamenlijk
af. Eerst met kunstaas, later met dood aas. Zo wordt de buit enigszins eerlijk
verdeeld en hebben we alternatieven genoeg als het ergens niet loopt. Door veel
af te wisselen van plek en per keer niet te lang te blijven hangen, zullen we
de boel ook niet snel ‘kapot’ vissen.
De eerste periode
is het dus investeren geblazen, maar als het goed is, betaalt dat zich in een
later stadium uit, waarbij we ons kunnen focussen op de plekken waarvan we in
ieder geval weten dat er snoek ligt.